De Lange Man

De Lange Man zat bij de rap invallende duisternis op zijn sofa, een kat rechts en een kat links, met in zijn hand een gloeiende kop chocolademelk, en op zijn schoot de nieuwe De Leeuw.
Van het weer werd De Lange Man bepaald niet vrolijk: op de binnenplaats rilden de kale takken in een bitse wind, er knalde nog wat treurig vuurwerk, en kleumende straatvegers konden, ondanks hun vrolijke oranje hesjes, de algehele winterstemming niet verheffen.
De Lange Man peinsde over de regels van het klaverjassen. Als een jonge, nog niet zo Lange Man, groeide hij op in een gezin waar klaverjassen DE SPORT was, en als de vierde man werd hij al jeugdige leeftijd de kunst bijgebracht zodat ook in gezinsverband kon worden gekaart. Gelukkig was het een sport waarbij hij kon blijven zitten.
Onlangs was De Lange Man in de stamkroeg door enkele vriendelijke Nederlanders uitgenodigd om eens te komen klaverjassen. Er vonkte iets in De Lange Man toen hij dat hoorde, en zag de cirkel van licht op het groene kleed op de eettafel, de schaal met borrelnootjes, en het bloknootje waarop de punten werden bijgehouden. Hij hoorde de klap waarmee zijn vader de troeven op tafel dreunde, en dacht met een melancholiek genoegen aan het moment toen hij oud en wijs genoeg werd bevonden op de puntentelling bij te houden.
Ach, Nederland.
De Lange Man was niet zo’n verenigingsmens. De Paasontbijten bij De Muur of de maandelijke borrel van de Nederlandse gemeenschap in den vreemde konden hem niet echt behoren, mogelijk meer uit luiheid dan uit onwil.
Maar De Leeuw knoopte hem, elke keer weer, als een papieren navelstreng, weer even aan zijn lotgenoten en zijn land. (Wie kan niet houden van een land waar, zodra het echt begint te vriezen, men enkel kan praten over de dikte van ijs en erwtensoep?)
De Leeuw gaf de Lange Man pret en genoegen. Hij droeg De Leeuw een warm hart toe en leverde trouw zijn stukjes in. De Leeuw en De Lange Man waren al zolang vriendjes; De Lange Man kende De Leeuw nog als welpje. Hij had aan de wieg gestaan, en met knorrend genoegen gezien hoe de welp een echte leeuw werd, met een volle glanzende vacht. De Leeuw brulde. Hij was iets om trots op te zijn.
Maar niet deze.
Mismoedig bekeek De Lange Man de laatste editie. De Leeuw had niet alleen zijn glanzende vacht verloren, ook van binnen was het dof en grijs. En wat men daar ook schreef, (en De Lange Man wist met hoeveel geduld en liefde en kunst en vliegwerk men hun bijdragen geschreven) het leek opeens gefluister, gestamel en gestotter in het halfdonker van een winteravond.
Het deed De Lange Man denken aan een schoolkrantje en hij moest er van blozen, van schaamte. Dat hij dat durfde te denken over het harde werk van zovelen. Plaatsvervangende schaamte: dat men dit een Leeuw zou durven noemen.
De Lange Man zocht naar verklaringen en kreeg meteen pijnlijke vragen in zijn vermoeide hoofd. Had de crisis dan eindelijk de burelen van de redactie bereikt? Was er een tekort en moest er worden bezuinigd? Moest hij dan toch maar contributie gaan betalen zodat De Leeuw kon blijven bestaan? Of misschien met een collectebus zich scharen tussen de bedelaars bij Jenny Lou, illegal kopieen van De Leeuw verkopen als was het een daklozenkrant?
Buiten was de duisternis inmiddels compleet, de binnenplaats werd slechts verlicht door wild schommelende rode lantaarns. De chocolademelk was koud geworden.
Hoe het kwam wist hij niet, maar De Lange Man moest opeens denken aan tulpenbollensoep.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s